3 Neutraal geld
Friedrich Hayek legde in de jaren dertig het idee van de vrije markt uit in termen van spontane orde. Hij betoogde dat individuen, door in hun eigen belang te handelen, in staat waren middelen op een efficiënte manier over de samenleving te verdelen met behulp van het prijssysteem: een verbazingwekkend concept.
Het was dus volkomen logisch dat Hayek bijzonder geïnteresseerd was in het goed waarin goederen en diensten worden uitgedrukt — geld.
Vreemd genoeg, lijkt geld een fundamenteel principe van de Oostenrijkse economie tegen te spreken. Deze stroming is opgebouwd op het idee dat waarde subjectief is: mensen kennen waarde toe aan producten en diensten als ze een persoonlijke behoefte vervullen. Schoenen worden gewaardeerd omdat je ze kunt dragen, appels worden gewaardeerd omdat je ze kunt eten en auto’s worden gewaardeerd omdat je erin kunt rijden. Maar geld lijkt op het eerste gezicht geen directe behoefte te vervullen. Je draagt het niet, je eet het niet, je rijdt er niet in.
Geld lijkt dus vrij waardeloos. Desondanks wordt geld algemeen geaccepteerd als betalingsmiddel in handel.
Deze schijnbare tegenstrijdigheid was in het begin van de twintigste eeuw al aangepakt door Hayeks mentor aan de Universiteit van Wenen, Ludwig von Mises.1 De uitleg van Mises, de regressietheorie genoemd, erkent dat mensen daadwerkelijk geen geld willen. Ze willen de goederen en diensten die gekocht kunnen worden met geld. Ze verlangen naar koopkracht.
Mises redeneerde dat de verwachte koopkracht van geld afgeleid is van eerdere prestaties. Als $ 10 je gisteren in een restaurant een lunch kon kopen, zullen mensen aannemen dat ze er morgen ook een lunch voor kunnen kopen. En de reden dat $ 10 hen gisteren een lunch kon bieden, is dat de restauranteigenaar wist dat hij daarmee de dag daarvoor tien broden kon kopen bij de bakkerij, en waarschijnlijk dus ook de dag erna. De bakker accepteerde op zijn beurt $ 10 in ruil voor zijn brood, want daarmee kon hij de dag ervoor een pond meel kopen bij de lokale molenaar… en zo verder.
Maar dit laat uiteraard nog steeds een belangrijk deel van de tegenstrijdigheid onopgelost: wanneer begonnen mensen voor het eerst geld te accepteren en, vooral, waarom? Als we ver genoeg terug in de tijd gaan – regressie – moet er ooit iemand de eerste zijn geweest die geld begon te accepteren, zonder enige vorige ervaring om op te vertrouwen bij het inschatten van toekomstige koopkrachtverwachtingen.
Mises loste dit vraagstuk op door de theorie van Carl Menger over te nemen, die stelde dat geld oorspronkelijk is ontstaan uit ruilhandel.
Van ruilhandel naar geld
In een ruileconomie – een economie zonder geld – ruilen mensen rechtstreeks goederen en diensten met elkaar. Als de schoenmaker een paar schoenen heeft, maar liever een brood wil, en de bakker een brood heeft maar liever een paar schoenen wil, dan ruilen ze hun producten met elkaar. Na deze transactie zijn ze beiden (subjectief gezien) beter af dan daarvoor.
Zo’n ruileconomie lijdt echter onder een probleem wat bekend staat als de dubbele toevalligheid van behoeften. Een ruil kan alleen plaatsvinden als twee personen precies het product willen dat de ander te bieden heeft. De schoenmaker kan alleen schoenen ruilen voor een brood als de bakker toevallig een nieuw paar nodig heeft… maar dit gebeurt waarschijnlijk niet heel vaak.
Meer gespecialiseerde vaklieden hebben het in een ruileconomie nog moeilijker om te bemachtigen wat ze willen, omdat minder mensen hun product nodig hebben. Een horlogemaker kan bijna nooit een horloge ruilen voor een brood of een paar schoenen, omdat bakkers en schoenmakers niet vaak een nieuw horloge nodig hebben.
Maar het tegenovergestelde is ook waar: sommige producten zouden relatief gemakkelijk te verhandelen moeten zijn. Neem bijvoorbeeld zout, en laten we aannemen dat veel mensen in deze economie vrij regelmatig zout nodig hebben om een maaltijd op smaak te brengen, of om voedsel te conserveren. In de woordenschat van Menger en de Oostenrijkse school, is zout verkoopbaarder (of verhandelbaarder) dan een horloge.
En zout heeft ook andere voordelen. Het is behoorlijk duurzaam want zout bederft niet. Het is redelijk draagbaar; zout kan makkelijk in een tas worden meegenomen. Het is deelbaar; zout kan moeiteloos in kleinere porties worden verdeeld, en die kleinere porties kunnen net zo gemakkelijk weer worden samengevoegd tot een grotere hoeveelheid. Bovendien is zout ook gemakkelijk te herkennen, en het is redelijk fungibel, wat betekent dat verschillende porties onderling uitwisselbaar zijn; zout is zout. En tot slot, afhankelijk van waar (en wanneer) je bent, kan zout ook schaars zijn; het kan moeilijk zijn om er meer van te verkrijgen.
Menger bedacht daarom dat het voor de horlogemaker verstandig was om een lading zout te accepteren, wanneer dit hem in ruil voor een horloge wordt aangeboden. Zelfs als hij zelf geen behoefte aan zout heeft, dan zou de bakker dit zeker wel hebben. De horlogemaker kan vervolgens het zout met de bakker ruilen en zo eindelijk aan dat brood komen dat hij nodig heeft.
Daarnaast is het niet alleen voor de horlogemaker verstandig om zout in ruil aan te nemen, maar ook voor de schoenmaker. De bakker zou waarschijnlijk vaker zout dan een paar schoenen accepteren in ruilhandel. Dit geeft de horlogemaker dus nog meer mogelijkheden met het zout dat hij in ruil krijgt, omdat hij het kan uitgeven bij zowel de bakker als de schoenmaker.
Naarmate meer mensen in deze ruileconomie zout gaan accepteren in de verwachting dat anderen dat ook zullen doen, zet dit een zelfversterkende cyclus in gang. Voor elke extra persoon die zout accepteert in ruilhandel, wordt zout voor iedereen aantrekkelijker om als ruilmiddel te accepteren. Op deze manier kan zout zich als een gangbaar ruilmiddel ontwikkelen.
Hoewel sommige mensen in deze economie zelf geen zout nodig hebben, of een dringende noodzaak om het aan iets uit te geven, zullen ze erop beginnen te vertrouwen dat het uiteindelijk nuttig voor hen zal zijn. Daarom beginnen ze met het opslaan van zout voor toekomstig gebruik. Zo wordt zout ook een opslag van waarde.
En uiteindelijk zullen mensen in deze economie de waarde van producten en diensten in zout beginnen te meten. Een horloge kost misschien een kilo zout, een paar schoenen een pond, en een brood een ons. Zout wordt gebruikt om prijzen vast te stellen, waardoor het een rekeneenheid wordt.
Zodra het deze drie eigenschappen verwerft – ruilmiddel, opslag van waarde en rekeneenheid – is zout geld geworden.
Dit vergroot op zijn beurt de vraag naar zout. In deze economie werd zout oorspronkelijk alleen gewaardeerd om zijn inherente eigenschappen — het vermogen om een maaltijd te kruiden of voedsel te conserveren.2 Maar zodra het als geld wordt aangenomen, zijn veel mensen erop gebrand meer zout te vergaren, omdat dit hen in staat stelt elk ander product te kopen. Het proces van monetarisatie voegt een monetaire premie aan de waarde van zout toe.
Deze premie verklaart waarom mensen bereid zijn geld – in dit voorbeeld, zout – aan te nemen in ruil voor goederen en diensten die op zichzelf meer wensen of behoeften vervullen, waardoor de schijnbare tegenstrijdigheid wordt overwonnen die werd geïntroduceerd door de subjectieve waardetheorie.
In het verleden werd zout daadwerkelijk als betaalmiddel gebruikt. Enkele duizenden jaren geleden ontvingen soldaten in het Romeinse Rijk hun loon in zout; het hedendaagse woord salaris is afgeleid van het Latijnse woord salarium, dat zoutgeld betekent. Toen de Italiaanse ontdekkingsreiziger Marco Polo in de dertiende eeuw naar China reisde, ontdekte hij dat de plaatselijke bevolking elkaar betaalde met een soort pannenkoeken gemaakt van zout. En er waren zelfs bepaalde Ethiopische stammen die zout als geld gebruikten, zelfs zo recent als de twintigste eeuw.
Desalniettemin ontdekten diverse beschavingen wereldwijd over een periode van duizenden jaren dat er een beter ruilmiddel bestond dan zout. Tegen de tijd dat Mises zijn regressietheorema publiceerde, was het grootste deel van de wereld overgegaan op het gebruik van goud.3
Goud
De eigenschappen van goud maken het bijzonder geschikt als geld. Goud is ongelooflijk duurzaam: het rot niet, roest niet en bederft ook niet. Het is ook redelijk draagbaar. Gouden munten kunnen makkelijk worden meegenomen. Het is deelbaar, want met de juiste gereedschappen kan goud worden gesmolten tot kleinere stukjes, en deze kleinere porties kunnen weer worden samengesmolten tot grotere baren. De eigenschappen van goud maken het ook relatief makkelijk te herkennen, terwijl het perfect inwisselbaar is. En wellicht het belangrijkste, het winnen van goud uit de aardkorst is een moeilijk en duur proces, en wordt steeds lastiger naarmate de makkelijkst toegankelijke goudmijnen uitgeput raken, wat enige mate van schaarste garandeert. En als bonus, het glanzende, gele metaal wordt door velen als mooi beschouwd.
In de laatste eeuwen werd goud echter vrijwel nooit echt als munteenheid in transacties gebruikt; mensen gebruikten over het algemeen namelijk bankbiljetten. Deze bankbiljetten konden worden ingewisseld voor goud, dat in eerste instantie veilig bewaard werd door de banken die de biljetten uitgaven. Klanten van banken vonden het handiger om de biljetten als ruilmiddel te gebruiken terwijl het goud veilig in de bankkluizen bleef liggen.
Dit zorgde ervoor dat het merendeel van al het goud dat in de reserves van banken werd gehouden, nooit werd opgevraagd. Het stimuleerde banken om meer bankbiljetten uit te geven – en uit te lenen – dan ze daadwerkelijk konden rechtvaardigen met het goud in hun kluizen. Het wijdverbreide gebruik van papiergeld leidde tot het tijdperk van de fractionele reservebank. Na verloop van tijd groeide dit uit tot een complex systeem van kredietverlening, corresponderende banken en clearinginstellingen, nauw verweven met de aandelenmarkten en het bredere financiële systeem.
En uiteindelijk kwam dit allemaal onder toezicht te staan van centrale banken zoals de Federal Reserve. Deze centrale banken waren verantwoordelijk geworden voor het beheren van de goudreserves van hun landen, waartegen zij nationale valuta uitgaven — papieren bankbiljetten die konden worden ingewisseld voor een vastgestelde hoeveelheid goud. Het echte goud werd eigenlijk alleen maar gebruikt voor internationale handel. Aan het begin van de twintigste eeuw was de wereld gebonden aan de goudstandaard.
De Eerste Wereldoorlog bracht echter een einde aan de klassieke goudstandaard. De meeste regeringen schaften de inwisselbaarheid van hun valuta af, waardoor ze hun oorlogsinspanningen vrijer konden financieren.4 In plaats van een vertegenwoordiging van goud, werden de ongedekte nationale valuta simpelweg door overheidsbesluit als geld beschouwd, een vorm van geld genaamd fiatgeld (het Latijnse woord ‘fiat’ betekent laat het zo zijn, en wordt meestal geassocieerd met overheidsdecreten.)
In de eerste jaren nadat de oorlog was beëindigd, fluctueerden de fiatvaluta vrij in waarde ten opzichte van elkaar. Dit betekende dat als iemand van bijvoorbeeld de Verenigde Staten een product uit Engeland wilde kopen (importeren), ze eerst een deel van hun dollars moesten inwisselen voor ponden. Als dit op een grote schaal gebeurde, zou de extra vraag naar ponden op zijn beurt de wisselkoers tegenover de dollar verhogen (het zou meer dollars kosten om dezelfde hoeveelheid ponden te kopen).
Een sterke pond maakt vervolgens het importeren van producten en diensten uit Engeland duurder voor Amerikanen, waardoor de export van Engeland geremd wordt. Tegelijkertijd maakt een zwakke dollar het importeren van producten en diensten uit de VS aantrekkelijker voor Britten, wat potentieel kan resulteren in een verhoogde vraag naar Amerikaanse goederen, en op zijn beurt weer kan zorgen voor een hogere vraag naar dollars. Schommelingen in de valutawaarde stabiliseren dus op een bepaalde manier de handelsbalans tussen de twee landen.
Er werd aangenomen dat dit een tijdelijke situatie zou zijn. De meeste landen hadden het voornemen naar een goudstandaard terug te keren. Maar invloedrijke economen uit die tijd betoogden dat deze nieuwe goudstandaard wat anders moest werken dan de klassieke goudstandaard. Aangezien het merendeel van het goud dat nationale munteenheden dekte nooit werd opgevraagd, konden centrale banken daadwerkelijk meer geld uitgeven dan ze in goud konden verantwoorden (in de VS mocht de Fed dit doen, zolang zij binnen de gouddekkingsratio bleven: de verhouding tussen goud in reserve en uitgegeven dollars moest ten minste 40 procent zijn).
Deze flexibiliteit bood de mogelijkheid voor een nieuw soort monetair beleid: centrale banken konden geld toevoegen aan, of onttrekken uit het bankensysteem om rentetarieven te manipuleren, met als doel de waarde van geld te stabiliseren.
Het was dit beleid waar Hayek zo fel kritiek op had.
De stabilisators
Irving Fisher, een toonaangevende econoom in het begin van de twintigste eeuw, was de eerste pleitbezorger voor dit nieuwe type van monetair beleid. Fisher was een van de eerste economen die zich zorgen maakten over deflatie, of specifieker, de deflatoire schuldenspiraal. Hij geloofde dat alleen stabiele prijzen ‘de kwalen van monetaire instabiliteit’ konden voorkomen.5
Fisher wist natuurlijk dat prijzen van specifieke goederen en diensten soms veranderen, omdat de vraag en het aanbod van verschillende producten en diensten om allerlei redenen door de tijd heen fluctueren. Maar hij geloofde dat het algemene, gemiddelde prijsniveau na verloop van tijd stabiel moest blijven. Om de stabiliteit van de koopkracht van een munteenheid te bepalen, had Fisher dus een manier nodig om gemiddelde prijzen vast te stellen. En hij wist precies waar hij moest zoeken.
In eerder onderzoek leverde de econoom empirisch bewijs voor de kwantiteitstheorie van geld. Deze theorie stelt dat het algemene prijsniveau van goederen en diensten proportioneel is met de hoeveelheid geld in omloop. Om dit te bewijzen, gebruikte Fisher indexen, waarbij elke index bestond uit een scala aan goederen en diensten en hun gemiddelde prijs op een specifiek moment in de tijd. Het vergelijken van deze indexen over verschillende tijdlijnen gaf inzicht in de ontwikkeling van het algemene prijsniveau.
Fisher bedacht dat vergelijkbare indices gebruikt konden worden om een stabiele vorm van geld te creëren, waarbij een dollar door de tijd heen hetzelfde aandeel van een index zou moeten kopen. Zo’n index zou een selectie van alle producten bevatten die de gemiddelde consument koopt: een consumentenprijsindex (CPI). Het ene jaar zou een dollar misschien meer aardappelen en minder wortelen kunnen kopen, en het volgende jaar meer wortelen en minder aardappelen, maar de gemiddelde koopkracht van een dollar, gemeten volgens de CPI, zou ongeveer hetzelfde moeten blijven.
Fisher beweerde dat de Federal Reserve de stabiliteit van de dollar kon nastreven door de rentetarieven te manipuleren. Hij had in 1920 de Stable Money Association opgericht om deze beleidswijziging te realiseren. Een collectief, bestaande uit economen, politici en ondernemers, pleitte voor een stabilisatiebeleid via parlementaire ondervragingen, bekend als de ‘stabilisatiehoorzittingen’, terwijl ze daarnaast ook hun zaak op internationale conferenties en andere bijeenkomsten bepleitten waar monetair beleid een gespreksonderwerp was. Dit hielp om de ideeën van Fisher tot in de hoogste rangen van het Federal Reserve System en daarbuiten te verspreiden .
De Stable Money Association vond al gauw een bondgenoot in Hayeks hedendaagse rivaal, John Maynard Keynes. Maar Keynes ging zelfs nog verder dan Fisher en de Stable Money Association. Hij stelde voor om de goudstandaard volledig los te laten. In zijn verhandeling uit 1923, A Tract on Monetary Reform, betoogde de econoom van King’s College dat het edelmetaal niet geschikt was om stabiele prijzen te garanderen, omdat het zelf onderhevig was aan marktsentimenten.
Hoewel dit inderdaad gedeeltelijk verzacht kon worden als de centrale banken een flexibelere aanpak zouden hanteren om muntstabiliteit te bereiken, betoogde Keynes dat de gouddekkingratio uiteindelijk de speelruimte van de centrale banken fundamenteel beperkte. En in de praktijk zou deze genegeerd worden wanneer dat als noodzakelijk werd beschouwd.
‘In werkelijkheid is de goudstandaard al een barbaars overblijfsel. […]. We zijn allemaal, van de gouverneur van de Bank van Engeland af, nu vooral geïnteresseerd in het behouden van de stabiliteit van bedrijven, prijzen en werkgelegenheid en het is niet waarschijnlijk dat we, gedwongen om een keuze te maken, bewust deze dingen zullen opofferen voor het achterhaalde dogma.’6
Als geld daarentegen volledig van de beperkingen van goud bevrijd was, kon het monetaire beleid zo flexibel zijn als de monetaire autoriteiten nodig achtten.
De verwerping van stabiel geld
Hayek verwierp het gebruik van rentetarieven door centrale banken als middel, omdat hij geloofde dat dit enkel tot een volatielere conjunctuurcyclus leidde. Maar hij verwierp ook het doel om prijzen te stabiliseren. Hayek keurde deze stabilisatoren af.
Prijzen, legde Hayek uit, bevatten een breed scala aan informatie. Daardoor is het mogelijk dat de prijzen van identieke goederen op verschillende locaties van elkaar verschillen. Een krat bananen zou bijvoorbeeld goedkoper kunnen zijn in Colombia, waar bananen groeien, vergeleken met IJsland, waar de bananen eerst naartoe vervoerd moeten worden. De kosten van het transport (en daarmee de kosten van brandstof en meer) zouden verwerkt zijn in de prijs van bananen in IJsland.
Daarom redeneerde Hayek dat, technisch gezien, een krat bananen in Colombia en een krat bananen in IJsland in economische zin als twee verschillende producten moeten worden beschouwd. Het interspatiële prijssysteem — verschillende prijzen op verschillende locaties — maakte een efficiënte toewijzing van bronnen over de ruimte mogelijk.
Daarnaast betoogde de econoom dat iets vergelijkbaars gold voor anderszins identieke producten op verschillende tijdstippen. Zoals het interspatiële prijssysteem zorgt voor een efficiënte verdeling van middelen over ruimte, zorgt het intertemporele prijssysteem voor een efficiënte verdeling van middelen doorheen de tijd.
Hayek:
‘Strikt genomen zouden goederen die technisch gelijk zijn maar alleen op verschillende tijdstippen beschikbaar zijn, in economische zin beschouwd moeten worden als verschillende goederen, net zoals goederen die technisch hetzelfde zijn maar zich op verschillende plaatsen bevinden.’7
Vrije markten bevorderen innovatie, en de meeste producten worden door deze innovatie goedkoper om te produceren. Het produceren van een krat bananen, wordt na verloop van tijd betaalbaarder doordat bananenkwekers verbeterde technologie voor het beheer van hun plantages hebben. Het is dan logisch dat een krat bananen over tien jaar goedkoper zal zijn dan een krat bananen nu: de verschillen in productiekosten zullen tot uiting komen in de respectievelijke prijzen.
Hayek geloofde dus niet dat het stabiliseren van prijzen op basis van indices überhaupt wenselijk was. Als prijzen kunstmatig stabiel worden gehouden, zou dit het intertemporele prijssysteem verstoren, en uiteindelijk ook de toewijzing van middelen doorheen de tijd verstoren.
Laten we zeggen dat een bananenboer verwacht dat de prijs van bananen (net zoals alle andere consumentenproducten, gemiddeld genomen) in de toekomst stabiel zal blijven, terwijl hij ook weet dat zijn productiekosten zullen dalen. Dit zet hem aan om te investeren in toekomstige productie ten koste van de productie vandaag: hij zal later dezelfde hoeveelheid bananen kunnen verbouwen voor minder totale kosten, terwijl hij elke krat bananen voor dezelfde prijs als vandaag zal kunnen verkopen, en zo zijn totale winst kan verhogen.
Als alle producenten in de economie op dezelfde manier denken, als ze allemaal dezelfde prikkels volgen, en investeren in productie voor de toekomst ten koste van productie vandaag, zou dit op korte termijn tot een tekort aan totale economische productie en op lange termijn tot een overschot leiden.
Hayek schreef:
‘Als, tijdens een algemene uitbreiding van de productie, de verwachting met zekerheid is dat de prijzen van producten niet zullen dalen, maar stabiel zullen blijven of zelfs zullen stijgen, zodat op een later tijdstip dezelfde of zelfs een hogere prijs kan worden verkregen voor het product dat tegen een lagere prijs is geproduceerd, moet het resultaat zijn dat de productie voor de latere periode, waarin het aanbod al op een relatief adequaat niveau is, nog verder wordt uitgebreid ten koste van die voor de eerdere periode, waarin het aanbod relatief minder adequaat is.’8
Om een spontane orde doorheen de tijd te hebben, moeten prijzen de mogelijkheid krijgen om te dalen.
Hayek concludeerde daarom:
‘De acceptatie van de noodzaak voor een intertemporeel prijssysteem is niet alleen onverenigbaar met, het staat lijnrecht tegenover de heersende opvatting dat constante prijzen doorheen de tijd een voorwaarde voor een ongestoorde economie zijn.’9
Natuurlijk erkende de Oostenrijker ook dat een daling van de prijzen in sommige gevallen een negatieve impact op de economie kan hebben: hij waarschuwde tegen de manipulatie van rentetarieven juist omdat het uiteindelijk tot deflatie zou leiden. Hayek stelde echter dat deflatie alleen een probleem is als de daling van de prijzen daadwerkelijk wordt veroorzaakt door een afname van de geldhoeveelheid. In dat geval zouden bedrijven inderdaad minder verdienen dan verwacht, wat, zoals ook Fisher had aangegeven, een deflatoire schuldenspiraal in gang zou kunnen zetten.
Hayek benadrukte dat als de daling van de prijzen niet veroorzaakt werd door een krimpende geldhoeveelheid, maar het resultaat was van goedkopere productieprocessen, dit probleem niet zou bestaan.
‘Een daling van het prijspeil als gevolg van continue verbeteringen in alle productietakken heeft niet dezelfde problematische gevolgen als deflatie. Theorie is tot nu toe nauwelijks verder gekomen dan dit onderscheid tussen de effecten van prijswijzigingen die enerzijds afkomstig zijn van de goederenkant en anderzijds van de geldkant.’10
De goudwisselstandaard
De Stable Money Association had zich in de periode kort na de Eerste Wereldoorlog snel laten gelden. Slechts een jaar na de oprichting wist de groep hun standpunt met succes te verdedigen op de Economische en Financiële Conferentie van Genua in 1922. Daar kwamen vertegenwoordigers van 34 grote geïndustrialiseerde landen bijeen om de grote economische en politieke problemen van het naoorlogse Europa op te lossen.
De vertegenwoordigers op de conferentie stemden in met het aannemen van een goudwisselstandaard. Nationale valuta zouden een vaste wisselkoers ten opzichte van goud aanhouden, maar centrale banken kregen relatieve flexibiliteit om een monetair beleid te voeren dat prijsstabiliteit nastreeft door middel van het manipuleren van rentetarieven.
Deze beleidslijnen voor prijsstabilisatie moesten per land worden gestuurd: de stabilisatoren stelden voor dat de koopkracht van een valuta binnen de eigen nationale economie stabiel zou moeten blijven. Maar dit betekende dat als het totale prijspeil in verschillende landen zou beginnen te variëren, de waarde van hun nationale valuta tegenover elkaar kon fluctueren, wat de internationale handel potentieel zou kunnen beïnvloeden.
De stabilisatoren erkenden dit, maar vonden dat die afweging het waard was.
‘[…] Wanneer stabiliteit van het interne prijsniveau en stabiliteit van de externe wisselkoersen onverenigbaar zijn, is de eerste doorgaans te verkiezen’, schreef Keynes, en ‘wanneer het dilemma acuut is, is het behoud van het eerste ten koste van het laatste, gelukkig misschien, de weg van de minste weerstand.’11
De stabilisatoren geloofden ook dat internationale handel onder een goudwisselstandaard vrij soepel kon doorgaan, als de centrale banken zich zouden houden aan wat Keynes de ‘regels van het spel’ had genoemd. In een notendop, landen met een handelsoverschot (die dus meer exporteren dan importeren) en daardoor een instroom van goud hebben, zouden volgens deze regels de rentetarieven moeten verlagen. Dit zou meer leningen stimuleren, wat zou resulteren in meer valuta in omloop en uiteindelijk hogere prijzen in het algemeen. Landen met een handelstekort zouden naar verwachting de rentetarieven verhogen om het tegenovergestelde effect te bereiken.
Het verhoogde prijspeil in landen met een handelsoverschot zou de producten van dat land minder aantrekkelijk moeten maken voor export, wat zou moeten helpen om de omvang van het handelsoverschot te verminderen. Tegelijkertijd zouden lagere prijzen in de landen met handelstekorten de producten van deze landen aantrekkelijker moeten maken voor export, wat zou moeten helpen om hun handelstekort te verminderen. Net als in een systeem met zwevende fiatvaluta zou de verandering in totale prijzen tussen landen moeten helpen om het handelsevenwicht tussen hen in balans te brengen.
Ook Hayek erkende dat een dergelijk handelsevenwicht onder de goudwisselstandaard behouden kon worden, net zoals onder de fiatgeldstandaard. Maar hij was het er niet mee eens dat dit een goede zaak was.
Monetair nationalisme
In 1937 nam Hayek zowel de goudwisselstandaard als het zwevende fiatgeldsysteem onder de loep in een reeks lezingen getiteld Monetary Nationalism and International Stability. De lezingen wezen de internationale valuta-afspraken door de stabilisatoren, die Hayek had bestempeld als monetair nationalisme, volledig af.
Hayek stelde dat, onder zowel de goudwisselstandaard als ook een zwevend valutasysteem, de bedrijven en individuen die profiteren van een exporttoename (of in tegendeel, die lijden onder een exportdaling) niet noodzakelijkerwijs dezelfde bedrijven of individuen zijn die verantwoordelijk zijn voor de toename (of afname) van handel met het buitenland.
‘Als we kijken naar de methoden die voor banken beschikbaar zijn om de hoeveelheid krediet uit te breiden of te doen inkrimpen, is er geen reden om aan te nemen dat ze de exacte hoeveelheid geld dat vernietigd moet worden, kunnen halen bij die personen waar het tijdig vrijgegeven zou worden als er geen bankensysteem zou zijn, of dat ze het extra geld zullen overhandigen aan diegenen die het geld zouden ontvangen als het direct vanuit het buitenland naar het binnenland zou zijn gekomen’, schreef Hayek.12
Specifiek zal de verandering in rentetarieven onder de goudwisselstandaard waarschijnlijk niet reflecteren wat het rentetarief in een vrije markt zou zijn. Dit zorgt voor winnaars en verliezers: schuldenaren profiteren van lagere rentetarieven, terwijl schuldeisers eronder lijden. Er is echter geen reden om aan te nemen dat de handelaar die zijn export verhoogt een schuldenaar is. Hij zou net zo goed een schuldeiser kunnen zijn, in welk geval hij door zijn eigen toename in internationale verkopen indirect schade lijdt.
In plaats van alleen de twee handelspartijen te beïnvloeden die over grenzen heen zaken doen, zorgde internationale handel onder de goudwisselstandaard in wezen voor een herverdeling van middelen via de kredietmarkten, merkte Hayek op.
‘Er zijn daarentegen sterke argumenten om aan te nemen dat de verandering in beide landen de investeringsactiviteit volledig, of tot een mate die totaal niet in verhouding staat tot de feitelijke veranderingen in de economische situatie, negatief zullen beïnvloeden.’13
Op een soortgelijke manier worden hulpbronnen in een systeem van zwevende fiatvaluta ook verdeeld aan meer partijen dan enkel zij die direct betrokken zijn bij de stijging (of daling) van de export, legde Hayek uit.
Laten we even beredeneren waarom dit zo is. Stel dat er een verschuiving in de vraag plaatsvindt van de auto-industrie in de VS naar de auto-industrie in Engeland. Dit betekent dat Amerikanen dollars moeten wisselen voor ponden om een nieuwe auto te kopen, wat invloed heeft op de relatieve waardes van de dollar en de pond. Als gevolg hiervan worden alle producten uit de Verenigde Staten goedkoper vanuit het perspectief van Engeland, terwijl alle producten uit Engeland duurder worden vanuit het perspectief van de Verenigde Staten. Alle exporteurs in de Verenigde Staten zullen daarom profiteren van hogere verkoopcijfers ten koste van bedrijven in Engeland.
Hoewel in dit voorbeeld de initiële verschuiving in vraag enkel plaatsvond binnen de twee auto-industrieën, zullen Britten ook aangemoedigd worden om Amerikaans voedsel, kleding, of elektronica te kopen. Niet omdat deze producten daadwerkelijk beter of goedkoper te produceren zijn, maar puur door de werking van het systeem van zwevende fiatvaluta.
In beide vormen verstoorde het monetair nationalisme de spontane orde over grenzen heen, concludeerde Hayek.
Neutraal geld
Hayek verwierp stabilisatiebeleid en ook monetair nationalisme. Hij pleitte daarom voor een homogeen, internationaal soort geld met een vaste hoeveelheid, wat hij neutraal geld noemde.
Hayek was resoluut tegen de aanname van stabilisatoren dat monetaire stabiliteit op nationaal niveau gemeten moest worden. Hij betoogde dat, indien geld net zo gemakkelijk van het ene naar het andere land kan bewegen als binnen regio’s van hetzelfde land, een algehele prijsstijging binnen een land simpelweg een toename in vraag naar goederen en diensten uit dat land weerspiegelt. Dit zou juist aan de markt signaleren dat middelen het beste aan dat land kunnen worden toegewezen, zodat het meer goederen en diensten kan produceren.
Een homogeen geld zou eenvoudig functioneren in de internationale handel: de betaling zou effect hebben op de verzender en de ontvanger en niemand anders, ongeacht in welke landen zij wonen. Een grenzeloze valuta zou daarom het beste het interspatiële prijssysteem mogelijk maken, zo redeneerde de Oostenrijker, en mensen in staat stellen om prijzen over verschillende locaties te vergelijken.
Geld met een vaste geldhoeveelheid zou ook het intertemporele prijssysteem het beste faciliteren, omdat het mensen in staat stelt om prijzen op verschillende tijdstippen nauwkeurig te vergelijken:
‘Alleen met een geldsysteem waarin elke verandering in de geldhoeveelheid uitgesloten is, zal het mogelijk zijn om een structuur van geldprijzen op opeenvolgende momenten in de tijd te bedenken die correspondeert met het systeem van intertemporeel evenwicht,’ schreef Hayek.14
Misschien wel het allerbelangrijkste gevolg van een vaste geldhoeveelheid is dat veranderingen in de productiekosten door de tijd heen duidelijk weerspiegeld worden in overeenkomstige veranderingen in prijzen. Als alle andere factoren buiten beschouwing worden gelaten, zullen de prijzen dalen als de kosten voor de productie van goederen dalen. Een geleidelijke daling van de prijzen – deflatie – was volgens Hayek de natuurlijke uitkomst van elke gezonde economie.
Volgens hayek had zo’n homogeen geld met een vaste geldhoeveelheid maar één groot probleem: hij geloofde niet dat het kon worden gerealiseerd.
Ten eerste, zelfs als een dergelijke munt gecreëerd zou kunnen worden, zouden mensen nog steeds kunnen kiezen om krediet en andere alternatieven te gebruiken in plaats van daadwerkelijk geld, wat neerkomt op een feitelijke vergroting van de geldhoeveelheid.
‘Het is uiteraard onmogelijk om [de hoeveelheid ruilmiddelen voor altijd vast te stellen], gezien de altijd aanwezige mogelijkheid om een surrogaatgeld in plaats van echt geld te gebruiken’, concludeerde de Oostenrijker droevig. ‘De hoeveelheid van dat surrogaat kan niet nauw gekoppeld zijn aan dat van het echte geld, en het creëren ervan zal exact hetzelfde effect hebben als dat van elke andere uitbreiding van de geldhoeveelheid.’15
Maar nog belangrijker, Hayek was van mening dat een homogene valuta met een vaste geldhoeveelheid überhaupt niet kon worden aangenomen, omdat hij er niet van overtuigd was dat er ooit een enkele internationale autoriteit zal zijn die zal worden toevertrouwd om een dergelijke valuta uit te geven. Iets zo belangrijk als een wereldwijde monetaire standaard vereist de sterkste garantie dat het universeel aanvaardbaar en toegankelijk zal blijven, maar Hayek was ervan overtuigd dat er geen bekende instantie was die deze garantie zou kunnen bieden.
‘[…] zolang er afzonderlijke soevereine staten zijn, zal er altijd de dreiging van oorlog opdoemen, of het risico van het instorten van de internationale monetaire regelingen om een andere reden.’16
Neutraal geld was onmogelijk omdat, op een zeer fundamenteel niveau, naties elkaar niet konden vertrouwen.
Valuta-oorlogen
Inderdaad, dit gebrek aan vertrouwen had tegen het einde van de jaren dertig ook bijgedragen aan de ineenstorting van de goudwisselstandaard.
Voor zijn eigen kritiek op de goudwisselstandaard, ging Hayek uit van een ideaal scenario, waarbij de deelnemende landen zich hielden aan de regels van het spel. Deze regels schreven voor wanneer en hoe de centrale banken hun rentetarieven dienden aan te passen. Echter, het was al duidelijk dat zelfs dit ideale scenario zich niet in de werkelijkheid had voltrokken, aangezien meerdere van de deelnemende landen in plaats daarvan betrokken waren bij opeenvolgende competitieve devaluaties, in wat soms omschreven wordt als een valutaoorlog.
Als een nationale munteenheid devalueert, worden goederen en diensten relatief goedkoop vanuit het perspectief van andere landen. Een daling van de munteenheid kan daardoor de export stimuleren en zo tenminste tijdelijk de nationale economie ten goede komen. Maar er is ook een keerzijde. Wanneer de internationale vraag verschuift naar het land dat zijn munteenheid heeft gedevalueerd, betekent dit ook dat de vraag verschuift, weg van andere landen. Hun economieën hebben hierdoor vaak te lijden.
De snelste manier voor deze andere landen om hun concurrentievermogen terug te krijgen, is door hun eigen valuta te devalueren. Dit zou de handelsbalansen moeten herstellen naar hun oorspronkelijke staat. Maar als gevolg hiervan zou al het geld, in al deze economieën, minder waard zijn dan voorheen. Dit treft vanzelfsprekend spaarders, schuldeisers en mensen met een vast inkomen. Als iedereen meedoet met een valutaoorlog, dan is er niemand die wint.
Dit weerhield landen er echter niet van om precies dat te doen. Nog voordat de goudwisselstandaard werd ingevoerd, was Duitsland deze reeks van devaluaties in 1921 al vrij spectaculair begonnen door zijn munteenheid te hyperinflateren, om hun herstelbetalingen voor de oorlog te kunnen betalen. Hayeks geboorteland Oostenrijk volgde al snel. Frankrijk was de volgende, hoewel (als een van de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog) niet in dezelfde extreme mate: het devalueerde de franc vlak voor de invoering van de nieuwe goudstandaard in 1925. Als reactie hierop schortte Engeland in 1931, slechts een paar jaar na invoering van de nieuwe internationale monetaire afspraken, de goudconvertibiliteit op om de pond te kunnen devalueren.
Als een van de weinige landen die tijdens de oorlog een beperkte vorm van goudconvertibiliteit had gehandhaafd, was de Verenigde Staten aanvankelijk terughoudend om een devaluatie van de munteenheid uit te voeren. Op dat moment was een troy ounce goud precies $ 20,67 waard, en de Federal Reserve was in de vroege jaren 1930 nog steeds verplicht om zich aan de gouddekkingsgraad van 40 procent te houden.
Maar deze dekkingsratio begon een belemmerende factor te vormen toen president Franklin Roosevelt de Keynesiaanse methoden toepaste in een poging om de Amerikaanse economie uit de economische depressie te helpen. Uiteindelijk besloot hij die obstakels op een ongekende manier te verwijderen.
Via Executive Order 6102, goedgekeurd met warme steun van Keynes,17 verbood FDR in 1933 resoluut ‘het hamsteren van gouden munten, goudstaven en goudcertificaten binnen de continentale Verenigde Staten’.18 Alle Amerikaanse burgers werden bevolen al het goud dat ze bezaten in te ruilen voor dollars bij hun lokale Federale Reserve lidbank tegen het vaste tarief van $ 20.67. Bij niet-naleving hing er een boete van $ 10.000 en een gevangenisstraf van maximaal tien jaar boven het hoofd.
Een paar maanden later devalueerde Roosevelt de dollar tot $ 35 per troy ounce, waardoor de gouddekkingsratio van de Federal Reserve in wezen met ongeveer 69 procent in één nacht toenam. Dit betekende een nieuwe klap voor de goudwisselstandaard.
Daarna was Europa weer aan de beurt, te beginnen met de Fransen die in 1936 hun munteenheid voor de tweede keer devalueerden. En toen in de volgende jaren meer landen het voorbeeld van Engeland volgden om goud volledig te laten vallen zodat ze hun munteenheden konden devalueren, werd de goudwisselstandaard volledig losgelaten, nauwelijks een decennium nadat deze was ingevoerd.19
De reeks van muntdevaluaties, gecombineerd met een diepe economische depressie, eiste haar tol, met name in de landen die de oorlog in 1918 hadden verloren. De vernietiging van spaargeld, wijdverspreide werkloosheid en een gebrek aan perspectief in grote delen van Europa resulteerde in veel onzekerheid, wanhoop en uiteindelijk, woede.
Het bood een vruchtbare voedingsbodem voor een nieuwe en bijzonder gewelddadige, nationalistische, racistische en autoritaire collectivistische ideologie. Het fascisme kreeg over het hele continent voet aan de grond.
Ludwig von Mises, The Theory of Money and Credit, vertaling. J.E. Batson.↩︎
Dit wordt soms beschouwd als intrinsieke waarde, een veelgebruikte uitdrukking in de economie om aan te geven dat een goed economische gebruikswaarde heeft los van zijn monetaire rol. Oostenrijkse economen verwerpen echter over het algemeen het idee dat producten überhaupt intrinsieke waarde hebben: waarde is volgens hen altijd subjectief.↩︎
Recenter archeologisch onderzoek, gepubliceerd in David Graebers Debt: The First 5,000 Years, suggereert dat er nooit een pure ruilhandel-economie is geweest zoals beschreven in de regressietheorie. In plaats daarvan gebruikten de oudste menselijke beschavingen schuld als hun eerste vorm van geld. Schuld werkt echter alleen als valuta in omgevingen met een hoge mate van vertrouwen en op reputatie gebaseerde systemen. In omgevingen met weinig vertrouwen was goud vaak de valuta bij uitstek, en het is heel goed mogelijk dat het edelmetaal deze status in de loop van de tijd verwierf via een proces dat lijkt op wat wordt beschreven in de regressietheorie.↩︎
Nicholas Dimsdale, British Monetary Policy and the Exchange Rate 1920-1938, Oxford Economic Papers 33, New Series: 307–49.↩︎
Irving Fisher, The Purchasing Power of Money.↩︎
John Maynard Keynes, A Tract on Monetary Reform, 173.↩︎
Friedrich A. Hayek, Intertemporal Price Equilibrium and Movements in the Value of Money, in ‘The Collected Works of F.A. Hayek, Good Money: part I’, ed. Stephen Kresge, 195.↩︎
Hayek, Intertemporal Price Equilibrium, 207.↩︎
Hayek, Intertemporal Price Equilibrium, 190.↩︎
Hayek, Intertemporal Price Equilibrium, 214.↩︎
Keynes, A Tract on Monetary Reform, 164.↩︎
Friedrich A. Hayek, Monetary Nationalism and International Stability, in ‘The Collected Works of F.A. Hayek, Good Money: part II’, ed. Stephen Kresge: 55.↩︎
Hayek, Monetary Nationalism, 55–56.↩︎
Hayek, Intertemporal Price Equilibrium, 212.↩︎
Hayek, Intertemporal Price Equilibrium, 217.↩︎
Hayek, Monetary Nationalism, 87.↩︎
Nicholas Wapshott, Keynes & Hayek: The Clash That Defined Modern Economics: 159.↩︎
Franklin D. Roosevelt, Relating to the Hoarding, Export, and Earmarking of Gold Coin, Bullion, or Currency and to Transactions in Foreign Exchange, 28 augustus 1993, beschikbaar via The American Presidency Project.↩︎
Joris Rickards, Currency Wars: The Making of the Next Global Crisis, 56–77.↩︎